Nieuws:

Toegang krijgen tot meer boards op het forum --> Ledengroepen

Hoofdmenu

Ctrl + V

Gestart door Lynn, 21 augustus 2007, 23:06:11

Vorige topic - Volgende topic

0 leden en 1 gast bekijken dit topic.

DonWoozy




DonWoozy



DonWoozy


Tyz

Beste Sky Invest B.V.

Ik heb een, volgens mij, uniek idee. Dit betreft een electrisch game concept, voor een game of misschien wel een nieuw (semi) genre.

Hoewel ik een goed gevoel heb bij uw bedrijf en site weet ik niet of u me zou kunnen helpen met een kwestie van deze aard.
Ik zou graag zsm een reactie over de mail ontvangen met voorwaarden en specificaties.

Ook zou ik graag horen of er nog vereisten zijn wat betreft een minimumleeftijd om met u te ondernemen. Ik ben van 11-06-1992.

Met vriendelijke en hoopvolle groeten,

Thijs Schröder


~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~
Brief die ik heb geschreven naar een bedrijf wat op hun site beweerde mensen met unieke ideeen te helpen op alle vlakken... leek me wel wat. Dit was voor mn vader, hippe vaders msn'en xD Heb jij het ook ff gelezen Maus ;)

Metu

Nou geweldig hoor...

DonWoozy


Tyz

*leeg*

Waarom posten we het dan eigenlijk xD?

DonWoozy

nou jij hebt anders ook niet veel nuttigs te melden :)

@topic ->  D31000653   Altiris
                D31003323   Altiris

DonWoozy

Gone in 60 Seconds

DonWoozy

The Eminem Show

DonWoozy

Medal of Honor Allied Assault

Tyz



DonWoozy



DonWoozy

lousewies van der laan

Metu

OVERHEID

Hoofdstuk 1:

1.2 De vrije markt economen
In de tweede helft van de 18e eeuw werd de vrijheid van het ondernemerschap door de feodale denkbeelden afgeremd. In deze periode waren de ondernemers de maatschappijvernieuwers met hun vrijheidsdenken: het liberalisme.
Vrije markteconomen (klassieke economen): Economen als Smith, Ricardo, Malthus, Mill en Say wisten een economische onderbouwing te geven voor het liberale denken. Het uitgangspunt was de werking van het prijsmechanisme (marktmechanisme).
Marktmechanisme (prijsmechanisme): Vraag en aanbod van goederen en diensten zijn vanzelf aan elkaar gelijk door prijsveranderingen.
De klassieke theorie is een aanbodtheorie: Elk aanbod schept zijn eigen vraag, als het maar voor de juiste prijs wordt verkocht.
Volgens de klassieken werkt het prijsmechanisme op alle markten:
- Goederenmarkten: door prijsveranderingen zijn vraag en aanbod van goederen en diensten aan elkaar gelijk.
- Arbeidsmarkt: door veranderingen in de loonshoogte zijn de naar en het aanbod van arbeid aan elkaar gelijk.
- Vermogensmarkt: renteveranderingen zorgen ervoor dat de vraag (lenen) en het aanbod (uitlenen) van vermogen aan elkaar gelijk zijn.
- Valutamarkt: Door veranderingen van wisselkoers zijn de vraag naar en het aanbod van een valuta aan elkaar gelijk.

1.3 Marx
Volgens Marx en zijn aanhangers was het kapitalisme geen harmonieus systeem. Hij ontwikkelde zijn theorie toen hij oog kreeg voor de slechte omstandingheden waarin de arbeiders verkeerden rond 1840. In het kapitalisme zijn economische crisis volgens Marx onvermijdelijk, en is er geen enkele planning.

1.4 Keynes
Keynesiaanse economen: De oorsprong van de theorie van Keynes ligt in de jaren 30 van de 20ste eeuw. De vraag bleef achter bij het aanbod en het marktevenwicht bleef langdurig uit. En als tegenhanger van de Klassieke theorie ontwikkelde Keynes de conjunctuurtheorie.
Conjunctuurtheorie: In deze theorie geeft Keynes een verklaring voor het optreden van afwisselende periodes van onderbesteding (laagconjunctuur) en overbesteding (hoogconjunctuur).
Verzorgingsstaat: Gesteund door de ideeën van Keynes nam de overheidsbemoeienis met de economie sterk toe. Het stelsel van sociale zekerheid werd sterk uitgebreid, en de overheid bemoeide zich meer met zaken als huisvesting, gezondheidszorg en onderwijs. In het fiscaal beleid werd de nivellering van inkomens belangrijk. De maatschappij die op deze manier ontstond staat bekent als de verzorgingsstaat.

1.5 De klassieke revival
De nieuwe klassieke pleitten eind jaren 70 voor een rigoureuze afslanking van de verzorgingsstaat. Hierdoor vermindert de collectieve lastendruk en wordt de structuur van de economie versterkt.

Privatisering: De revival van het Klassieke denken gaat gepaard met een golf privatiseringen: talrijke overheidsbedrijven worden afgestoten naar de particuliere sector. Concurrentie dwingt namelijk de geprivatiseerde bedrijven tot efficiënt werken. Ook stimuleert concurrentie tot innovaties.
Marktwerking: Privatisering is alleen succesvol als er ook inderdaad geconcurreerd wordt: de overheid dient ervoor te waken dat er wel voldoende marktwerking is. Dus dat niet één van de aanbieders te machtig wordt, of er afspraken worden gemaakt die de concurrentie beperken zoals de kartelafspraken. Om de marktwerking te waarborgen is in Nederland de Mededingwetgeving sterk uitgebreid.

Naast privatisering en marktwerking werden in Nederland ook deregulering en decentralisatie sleutelbegrippen in het Nederlands beleid:
Deregulering: Deregulering houdt in dat de rijksoverheid voorschriften waaraan burgers, de bedrijven en de lagere overheden zich moeten houden vereenvoudigt en het aantal voorschriften zo beperkt mogelijk houdt.
Decentralisatie: Decentralisatie houdt in dat taken van het Rijk worden overgedragen aan lagere overheden (met name provincies en gemeenten).


Hoofdstuk 2

2.1 Inleiding
Collectieve ontvangsten -> Collectieve sector -> Collectieve uitgaven

Collectieve sector

Overheid Sociale verzekeringssector/
sociale fondsen

Rijksoverheid Overige publiek- Werknemers- Volks-
(= ministeries) rechtelijke lichamen verzekeringen Verzekeringen
(OPL) o.a.
Lagere overheid:
- gemeenten
- provincies


2.2 De collectieve uitgaven

Indeling naar Economische categorieën: Een veel gebruikte indeling van de collectieve uitgaven is een indeling naar de zogenaamde economische categorieën. Deze indeling geeft een beeld van de bestemming van het geld naar overheidsbestedingen en overdrachten.
Overheidsbestedingen: De overheidsbestedingen bestaan uit overheidsconsumptie en overheidsinvesteringen. Bij bestedingen is er sprake van een tegenprestatie voor de uitgaven.
Bij overdrachten ontbreekt deze tegenprestatie.

In de jaren 60 en 70 bereikte de verzorgingsstaat haar voltooiing. De verzorgingsstaat voorzag in een uitgebreid stelsel van sociale zekerheid, vooral deze heeft de collectieve uitgaven omhoog gestuwd.
In de sociale zekerheid wordt vanaf 1973 een volumebeleid gevoerd, dat wil zeggen dat het aantal mensen met een uitkering teruggedrongen moet worden. In de jaren 80 tekent zich een economisch herstel af, dat zich in de jaren 90 doorzet. De jaren 90 staan in het teken van het marktdenken: De markt wordt ontdaan van allerlei wetten en regeltjes (deregulering).

Uitgaven van de rijksoverheid: De uitgaven kunnen ook nog op een andere manier worden ingedeeld, namelijk naar departementen (ministeries). Deze indeling is politiek gezien het meest interessant. Deze sluit aan bij de Rijksbegroting: De Rijksbegroting bevat een raming van de ontvangsten en uitgaven van het Rijk in het komende jaar.

2.3 De ontvangsten van de collectieve sector

De ontvangsten van de collectieve sector bestaan uit belastingen, premies en niet belastingontvangsten. Deze ontvangsten worden ook vaak collectieve lasten genoemd. Ontvangsten van de collectieve sector worden uitgedrukt in percentage van het BBN, we spreken dan van de collectieve lastendruk. Tot de collectieve lasten behoren: de belastingen, premies en een deel van de niet-belastingmiddelen (milieuheffingen en binnenlandse aardgasbaten). Je kunt de collectieve druk opsplitsen in de belastingdruk, de sociale premiedruk en de niet-belastingmiddelen druk.

Belasting en premieheffing blijven niet zonder gevolgen in de economie. De overheid is de grootste aanjager van inflatie: ongeveer de helft van de gemiddelde consumentenprijsstijging wordt veroorzaakt door zaken als ecotaks, btw, accijnzen, gemeentelijke tarieven enz. Belasting en premies vergroten de wig tussen loonkosten en het nettoloon.
Collectieve lasten stuwen loonkosten omhoog. Deze kunnen doorberekend worden in prijzen, waardoor de (internationale) concurrentiepositie verslechtert.


2.4 Het belastingstelsel

Beginselen van de belastingheffing
Bij de belastingen die een inkomensnivellerende werking hebben spreken we van toepassing van het ââ,¬Ëœdraagkrachtbeginselââ,¬â,,¢ (of rechtvaardigheidsprincipe) De sterkste schouders moeten de zwaarste lasten dragen.
Naast het draagkrachtbeginsel kennen we ook het zogenaamde ââ,¬Ëœprofijtbeginselââ,¬â,,¢ en het ââ,¬Ëœdoelmatigheidsbeginselââ,¬â,,¢ (of ââ,¬Ëœinningbeginselââ,¬â,,¢).
Profijtbeginsel: Mensen moeten meer belasting betalen naarmate ze voordeel hebben van het gebruik van collectieve voorzieningen.
Doelmatigheidsbeginsel: De kosten die gemaakt worden voor het innen van belasting moeten zo laag mogelijk blijven.

Het belastingsysteem
Directe belastingen
De directe belastingen drukken op inkomen en vermogen (bezit). Je betaald ze direct aan de fiscus zonder tussenkomst van iemand anders. Tot deze directe belasting hoort ten eerste inkomensbelasting.

Indirecte belastingen
De overheid heft ook indirecte belastingen; deze betaal je als je iets koopt. In tegenstelling tot directe belastingen betaal je deze belastingen niet zelf aan de fiscus. Een ondernemer betaald ze aan de fiscus en berekent ze door in de prijs, waardoor je ze uiteindelijk ââ,¬Ëœindirectââ,¬â,,¢ toch betaalt. BTW is de bekende indirecte belasting; deze kent 3 tarieven. (Gangbare tarief van 19%, Verlaagde tarief va 6%, en het nultarief voor bv. onderwijs en huur).

Inkomensbelasting en premieheffing
Voor inkomsten belasting worden er 3 soorten inkomen onderscheiden: Box 1) Inkomen uit arbeid. Box 2) Inkomen uit een ââ,¬Ëœaanmerkelijkââ,¬â,,¢ aandelen bedrag in een bedrijf. Box 3) Inkomen uit vermogen.

Box 1:
Het verkregen inkomen waarover je belasting (en premies) moet betalen wordt het belastbaar inkomen genoemd. In Schema:

Bruto inkomen uit arbeid
+ Bijtellingen
- Aftrekposten
------------------
Belastbaar inkomen Schijventarief Belasting
- Heffingskorting
----------------------
Te betalen belasting

Hierna wordt de belasting uitgerekend met behulp van het schijventarief, en mag dit bedrag verminderd worden met de algemene heffingskorting.

Box 2:
Deze is alleen belangrijk voor mensen die een ââ,¬Ëœaanmerkelijkââ,¬â,,¢ aandelenbedrag (5% of meer) in een bedrijf.

Box 3:
Hierin worden de inkomens uit vermogen afgerekend, zoals inkomen uit spaartegoeden, effecten en het tweede huis. Niet de werkelijke vermogensopbrengsten (rente, dividend, huur en pacht) worden belast maar het fictieve vermogensrendement. De vermogensrendementsheffing bedraagt 30% van een fictief rendement van 4% en komt dus overeen met 1,2% van het gemiddeld vermogen. Ook deze box kent een belastingvrije som.

Het schijventarief waarmee de inkomensbelasting in box 1 wordt berekend is een progressief tarief: Mensen met hoge inkomens betalen relatief (in procenten) meer belasting dan mensen met lage inkomens. Hier is de belastingdruk hoger naarmate het inkomen hoger is. De gemiddelde belastingdruk = B/Y x 100% Om dit duidelijker te maken gebruiken we het begrip marginaal tarief: ∆B/∆Y x 100% Dit is het percentage dat je betaalt over de laatst verdiende euro.

Inflatiecorrectie:
De progressie in het systeem van inkomensheffing kan gevolgen hebben voor de koopkracht van het inkomen in tijden van prijsstijgingen. De belastingdienst geeft jaarlijks een inflatiecorrectie: De omvang van de schijven en de heffingskorting worden daartoe verhoogd met het percentage waarmee ook de prijzen zijn gestegen.

Het ontwijken, ontduiken en afwentelen van belasting
Belastingen vormen, in tegenstelling tot retributies en bijdragen, een gedwongen betaling aan de overheid, zonder dat daar een direct prestatie tegenover staat.

Bij ontwijking bekijkt de fiscus of het mogelijk is zonder de wet te overtreden het belastbaar inkomen en daarmee de belastingafdracht te verkleinen.
Bij ontduiking is er sprake van buiten de wet treden. Dit gebeurt bijvoorbeeld door het verzwijgen van inkomen of het opvoeren van hoge aftrekposten.
Bij afwenteling laat degene voor wie belastingen zijn bedoeld, ze dragen door iemand anders. (bijvoorbeeld het doorberekenen in de prijzen, of een hoger brutoloon eisen van de werknemer om zo het nettoloon gelijk te houden.)

2.5 De sociale zekerheid
Korte historische schets
De belangrijkste doelstelling van ons uitgebreide stelsel van sociale zekerheid is het verschaffen van bestaanzekerheid voor de gehele bevolking.

In een verzorgingsstaat geeft de overheid werkgevers en werknemers een zekere mate van vrijheid maar tegelijkertijd heeft zij de mogelijkheid in te grijpen in de inkomensvorming en de arbeidsomstandigheden.

Afbraak sociale zekerheid
Een groter beroep op sociale uitkeringen betekent vaak dat de verhouding tussen inactieven (mensen met uitkering) en actieven (mensen die werken), de i/a verhouding, verslechterd. Hogere belastingen en premies vergroten de wig tussen loonkosten en netto loon.
Extra looneisen, maar werkgever hogere loonkosten, hierdoor kan werkloosheid ontstaan.

Hogere (collectieve) lasten kunnen ook leiden tot belasting- en premieontwijking, en ââ,¬â€œontduiking.

De uitgaven voor sociale zekerheid zijn gelijk aan het volume (het aantal uitkeringsgerechtigen) maal de ââ,¬Ëœprijsââ,¬â,,¢ (het gemiddelde bedrag van een uitkering).

Het overheidsbeleid is erop gericht om enerzijds het beroep op de sociale zekerheid (instroom) terug te dringen en anderzijds meer mensen deel te laten nemen aan het arbeidsproces (uitstroom) zodat er een groter draagvlak voor de sociale zekerheid ontstaat: dit wordt het volumebeleid genoemd.

Een van de maatregelen om het beroep op de sociale zekerheid terug te dringen is het (gedeeltelijk) privatiseren van de sociale zekerheid. Privatiseren betekent dat de overheid taken afstoot naar particuliere bedrijven.

Ook treft de overheid diverse maatregelen die gericht zijn op een betere werking van de arbeidsmarkt. Door het verschil tussen netto-loon en netto-uitkering te vergroten moet het voor mensen aantrekkelijk worden om zich aan te bieden op de arbeidsmarkt. Een probleem hierbij is de zogenaamde ââ,¬Ëœarmoedevalââ,¬â,,¢: Het verschijnsel dat de overgang van een uitkering naar werk of een stijging van het loon ââ,¬â€œ door het verlies aan inkomsten uit inkomensafhankelijke regelingen zoals huursubsidies en subsidies voor kinderopvang ââ,¬â€œ leidt tot een afnamen van het besteedbaar inkomen.
Effecten van de sociale zekerheid op de economie
- Sociale zekerheid en inkomensverdeling
- Sociale zekerheid en conjunctuur
- sociale zekerheid en structuur


Hoofdstuk 3: Het saldo van de overheid

3.2 Saldobegrippen
Bij de overheid kun je een balans samenstellen, hierop staan de bezittingen en het vermogen. De overheidsschulden zijn groter dan de overheidsbezittingen.
De totale schuldenlast van de overheid noemen we de staatsschuld of de nationale schuld.
Het verschil tussen de begrote ontvangsten en uitgaven noemen we het begrotingssaldo.

Rentebetaling legt de regering beperkingen op: De rente uitgaven hebben en verdringingseffect op de begroting; ze kunnen de regering dwingen te bezuinigen op andere begrotingsposten.

Het begrotingstekort (financieringsbehoefde) is het bedrag dat de Staat in een bepaald jaar moet lenen om haar uitgaven die niet gedekt worden door inkomsten te kunnen betalen.
Het begrotingstekort is niet het bedrag waarmee de staatsschuld toeneemt, een gedeelte wordt gebruikt om bestaande schulden af te lossen.
Om de toename van de staatsschuld te vinden dien je het begrotingstekort te verminderen met de aflossingen. Dit is het financieringstekort.

Begrotingssaldo = Staatsinkomsten ââ,¬â€œ staatsuitgaven
Financieringssaldo = Begrotingssaldo ââ,¬â€œ schuldaflossingen
= Staatsuitgaven exclusief aflossingen - staatsinkomsten
= Verandering staatsschuld

EMU:
Van de lidstaten van de EMU wordt onder meer geëist dat hun financieringstekort niet groter mag zijn dan 3% van het BBP, en dat de staatsschuld niet boven de 60% van het BBP mag uitkomen.
De EMU ontwikkelde nieuwe definities voor het saldo en de schuld.
Een belangrijk verschil met de gangbare definities is dat de EMU niet alleen kijkt naar de situatie van het Rijk, maar ook naar de saldi van de lagere overheden en de sociale fondsen in de berekening meeneemt. Ook tellen eenmalige opbrengsten niet mee in het EMU-saldo. De definitie financieringssaldo = verandering staatsschuld, gaat hier niet op.

De EMU is niet geïnteresseerd in de absolute omvang van het saldo en de schuld, maar relateert deze bedragen aan het BBP. Het EMU saldo in procenten van het BBP noemen we de EMU-financieringsquote: de schuld in procenten van het BBP is de EMU-schuldquote.

3.3 de financiering van het tekort
De leningen van de Rijksoverheid worden afgesloten op de vermogensmarkt; deze wordt ingedeeld in de geldmarkt en de kapitaalmarkt. Geldmarktleningen hebben een looptijd van minder dan 2 jaar; ze veroorzaken kortlopende of vlottende schulden. Kapitaalmarktleningen kennen een looptijd van 2 jaar of langer en veroorzaken langlopende of vaste schulden.

Het overgrote deel van het tekort wordt gedekt op de kapitaalmarkt, de staat maakt hierbij gebruik van onderhandse en openbare leningen.
Een onderhandse lening is een lening tussen slechts 1 vrager en 1 aanbieder. (Deze vormen slechts een klein percentage van kapitaalmarktleningen.)
Het grootste deel zijn de obligatieleningen: dit zijn openbare leningen, iedereen mag inschrijven op op obligaties en de stukken zijn vrij verhandelbaar (op de beurs).

Het merendeel van de obligaties wordt gekocht door institionele beleggers: instellingen die grote bedragen aan premies ontvangen, waarvoor ze een veilige belegging zoeken.

De kapitaalmarkten zijn geliberaliseerd; dat wil zeggen dat belemmeringen op de in en uitvoer van kapitaal zijn afgeschaft.

3.4 Begrotingsnormen
In elke economische theorie staan aanbevelingen over de begroting van de overheid. Als deze samen zijn te vatten in een algemene regel, spreken we van een begrotingsnorm. Begrotingsnormen kunnen betrekkingen hebben op de uitgaven, de inkomsten enââ,¬â,,¢/ of het saldo.

Klassieke normen:
Volgens de Klassieken dient de overheid zich zoveel mogelijk te onthouden van beïnvloeding van het economisch gebeuren. Oftewel: De beste begroting, is de kleinste begroting.

In de klassieke theorie krijgt de markteconomie (het particuliere bedrijfsleven) absolute voorrang. Deze gedachtegang staat bekend als de draagvlaktheorie.

Voor de aanbodeconomen zijn lage belastingtarieven een belangrijke voorwaarde; lage tarieven stimuleren de economische activiteit. De begroting dient niet alleen zo klein mogelijk te blijven, ze dient in evenwicht te zijn. De overheid moet hierbij de uitgaven aanpassen aan de inkomsten en niet andersom.

De Klassieken hameren met name op de nadelige gevolgen van een overheidstekort. De verschijnselen die dan ontstaan, staat bekend als het ââ,¬Ëœcrowding outââ,¬â,,¢ effect of verdringingseffect van overheidstekorten: de kredietvraag van de overheid verdringt de particuliere bedrijven van de kapitaalmarkt, stuwt de rente op en leidt tot het schrappen van investeringsplannen.

In de 19e eeuw werd de strenge Klassieke vorm afgezwakt: De Gulden financieringsregel: Deze gematigde Klassieke norm maakt onderscheid tussen begrotingsuitgaven met een lopend karkater (consumptie) en uitgaven met het karakter van kapitaalvorming (investeringen). De Gulden financieringsregel staat toe dat de overheid leent om investeringen te financieren. Alle overige uitgaven mogen uitsluitend gefinancierd worden uit de lopende inkomsten (belastingen) Het idee achter de regel is dat investeringen ook nut opleveren voor toekomstige generaties.

Conjuncturele normen:
Keynes pleitte voor een actieve conjunctuurpolitiek: via hun begrotingen dienden overheden maatregelen te nemen om de effectieve vraag te vergroten of te verkleinen. Deze begrotingspolitiek werkt anticyclisch. Ze dempt de conjunctuurbeweging doordat de bestedingen bij een recessie worden gestimuleerd en bij een hausse worden geremd.

Een nadeel van het actieve conjunctuurbeleid was de trage besluitvorming: het vergt namelijk de nodige tijd om maatregelen in werking te stellen. Dat het kan zijn dat de conjunctuur inmiddels alweer is omgeslagen. Het uiteindelijk gevolg kan zijn dat het beleid procyclisch in plaats van anticyclisch effect heeft: de overheid die de recessie wilde bestrijden is dan bezig met het versterken van de hoogconjunctuur.

Een ander nadeel werd gevormd door de geneigdheid van politici om geld uit te geven.

De trendmatige begrotingsnorm:
Vanaf 1994 moest de regering voortaan rekening houden met de EMU-voorschriften. In 1997 werden nieuwe begrotingseisen gesteld in het zogenaamde Groei en stabiliteitspact. Afgesproken werd dat overheden op de middellange termijn (over de conjunctuurcyclus heen) dienden te zorgen voor evenwicht op hun begroting.

Door deel te nemen aan de EMU gaven de lidstaten de rente en de wisselkoers als beleidsinstrumenten uit handen en werd bovendien hun begrotingsbeleid sterkt aan banden gelegd. Er werd een nieuwe begrotingsnorm ontwikkeld, die bekend staan als de trendmatige begrotingsnorm. Trendmatig verwijst ernaar dat de begroting over de conjunctuurcyclus heen in evenwicht moet zijn (EU-eis).

De trendmatige begrotingsnorm heeft 2 kenmerken: De ontvangsten en uitgaven zijn streng gescheiden, en er bestaan afspraken over mee en tegenvallers.